Vissen op de Eilanden

Eddy de Rooij. / 01-04-2021

Visserslatijn op en rond Kattenburg.

Gratis eten

Vissen werd je vroeger met de paplepel ingegoten. Het was immers gratis eten, en ik mocht wel eens met mijn vader en de buren mee die na het avond eten met de overgebleven aardappels gebroederlijk gingen vissen in de Binnenhaven of op de spoordijk bij de Mariniersbrug. Geweldig om te zien dat de gekookte piepers verse vis op tafel kon brengen. Het ging daarbij om dikke voorn want brasem was veel te graterig volgens het vis college.Ik wilde ook dol graag gaan vissen, maar een hengeltje kopen was er nog niet bij.
Die zelfde Binnenhaven leverde daar dan ook het gezochte materiaal voor. Schepen uit de verre oost brachten goederen die ook wel werden verpakt in gespleten bamboe. Dat lag overal voor het grijpen en daarmee werd de provisorische hengel een feit. Snoer leverde mijn moeder door sterk garen te verstrekken, een dobber werd gemaakt uit een flinke meeuwenvleugelveer, en mijn vader maakte een haak van een veiligheid speld. Een oud kapje wit brood zorgde voor aas. Op zich al bijzonder want anders werd dit broodkapje met ander oud brood in de melk geweekt, vervolgens opgewarmd en bestrooit met suiker en een klontje margarine als ontbijt voor je naar de Abram Taeleman of de Abram van Zijl school ging. Allebei om de hoek, dus kat in het bakkie. Je kunt het je haast niet meer voorstellen maar wij vonden het nog erg lekker ook.

Na de oorlog

Het was toen nog niet zo lang geleden dat de oorlog was afgelopen, waardoor er geen enkel restje eten in de vuilnis bak verdween. Zelfs heb ik nog een tijd lang rauwe suikerbiet als eten beschouwd. Maar gewapend met het uit de Oost geïmporteerde hengelgerei, en met het afwas teiltje van moe toog ik naar het water van de Binnenhaven. Met trillende handjes een bolletje brood aan de ex veiligheid speld, en de sim ging te water. Verhip zeg, vrijwel meteen duikt de dobber onder. Het werkte dus ook nog, en meteen hing er een voorntje aan die nog kleiner als het blaadje van een zak agenda was, maar desondanks de afwasbak als aquarium kreeg. Totaal ving ik er vier en trots als een pauw liep ik met het klotsende vissen onderkomen naar huis.
Thuis konden ze zelf zien wat ik had gevangen. Ze mochten het soms eens niet geloven. Prachtig jongen! maar zet nu maar gauw weer terug waar je ze hebt gevangen. Kunnen ze groeien want deze zijn veel te klein. Dat was meteen de eerste les om ook gevangen vis terug te zetten als er geen behoeften was aan gebakken visjes.


Zo gingen wij ook vissen bij de Mariniers brug. Je had er van die mooie dokkies die je via een trap tot het water bracht. Wij waren er met wat ouderen jongens en toen ik enthousiast mijn lijntje boven het water wilde pakken viel ik in de plomp. Zwemmen? ho maar, en ik raakte hoe verder hoe verder van de kant. Ik was bezig om voor de derde keer koppie onder te gaan toen een van die oudere jongens kans zag mij net op tijd bij mijn haardos te pakken. Hij woonde schuin tegenover ons en bracht mij druipend als een natte kat naar huis. Als dank kreeg hij een rijksdaalder (toen veel geld) en ik een pak voor mijn sodemieter en een hete douche wat dit huis als een van de weinige als luxe had. Voor straf 14 dagen binnen blijven. Ik was niet onder de indruk van de belevenis, maar nam mij heilig voor snel te leren zwemmen. Op het ondiepe aan de spoordijk, en op z,n hondjes kon ik mij zelf al snel daarna aardig redden.

Een nieuwe hengel!

Ik vond het vissen dermate intrigerend dat er werd gespaard om in de hengel annex dierenwinkel, voor in de straat tegenover de apotheek De Vogel een hengeltje te kunnen kopen. Die mijnheer was een dun van haar maar heel vriendelijke man in een beige stofjas. Dat was de gebruikelijke werk kleding voor winkeliers in die tijd en meteen een herkenning dat je met een winkelier had te maken en niet met de postbode. Hij verkocht mij een zwiepend bamboe top eind van 2 mtr lengte. Top oogje en kikkertjes om het snoer op te winden plus een paar meter snoer en een dobber van het model Rotterdammer completeerde de vis uitrusting. Het grote avontuur kon beginnen. Vriendjes en zelfs vriendinnetjes kregen ook de smaak te pakken , en zo droop er dan een waar college naar de Mariniers brug of Binnenhaven.
Behalve wit vis ving er iemand wel eens per ongeluk een baars met die mooie rode vinnen en zwarte strepen op het vissen lijf. Dat je je zelf lek kon prikken aan die rechtopstaande rug vin leerde je hardhandig wel. Uit de praktijk leer je het tenslotte het best. Als naalden zo scherp, maar een prachtige vis die wij wel meer wilde vangen. Roofvis, en die lust geen brood, het bleek volgens de oudere vissers dat je daar wormen voor moest hebben. Die waren te koop in de hengelwinkel, maar een heitje was zowat 14 dagen zak centen. Er moesten andere wegen worden gezocht om deze hindernis te nemen. Wij hoorde dat er op Zeeburg een stuk land met riet er op aan de IJsselmeer kant was, waar de wormen zowat je blikje in sprongen, wat werd beweerd. Dat stuk hete het Zuider soppie waar in de zomer ook door de eilanders werd gezwommen en gerecreëerd. Het zandje op de Prins Hendrikkade was er ook wel, maar hier was je buiten de stad in het groen.

Naar Zeeburg

Er werd een expeditie op touw gezet om daar naar toe te gaan. Wij waren amper twee en een halve turven hoog waardoor het vanaf Kattenburg naar Zeeburg een onderneming werd. Wij hoorde dat wij langs de Funen molen, Zeeburgerdijk, het Joden Manussie (Joodse oude kerkhof) en het nood ziekenhuis moesten lopen. Dan was je er nog niet want er bestond geen Schellingwouder brug en moest je een eind langs het Merwede kanaal lopen tot de Merwedesluizen, maar die stonden meestal open dus verder lopen naar een pontje die ons kon overzette naar de Diemer zeedijk. Zo gezegd, zo gedaan. Met een vriendje en een vriendinnetje werden de stoute schoenen aangetrokken, en hup met de karavaan.
Vriendinnetjes waren geen verschil met de vriendjes, die deden net zo hard in kwade en goede zaken mee als de jongens. Discriminatie was ons totaal onbekend. De ene dag was jij het paard dat de leidsel om moest doen, en de andere dag een meisje dat voor paard moest spelen en de jongen de leidsel in de hand had. Gelijke monniken, gelijke kappen. Het speelde totaal niet, punt!
Wij bereikte inderdaad het pontje wat ook al weer een verassing betekende. Het ding reed over rails die onder water op de bodem van het kanaal lagen. De hakepuf motor werd gestart en je schommelde bonkend naar de ander zijde waarbij je de sensatie onderging om op dergelijke wijze water over te steken. Een avontuur over dat kanaal voor ons op zich zelf, en heel anders als de pont over het IJ.
Eenmaal aan de andere kant moesten wij weer een stuk terug naar de richting van de Oranje sluizen lopen. Van uit de verte zagen wij het stuk land met het wuivende riet er op als het beloofde land onderaan de dijk in het IJsselmeer leggen. Eindelijk waren wij er, en nu maar zoeken waar wij moeten zijn. Het riet was dik en hoog. Zelfs een volwassen vent kon je er niet in terug vinden. Voorzichtig een weg banen naar de scheiding van land en water. Dat was slecht te zien want het riet dreef ook op het water. Je kwam er achter als je opeens wegzakte en met klets natte sokken en schoenen verschrikt terug krabbelde. Dat was geen reden de feest vreugde te temperen want nu ging het gebeuren.
  Het was niet gelogen, je hoefde maar wat dood riet op te lichten en dan kronkelde er enorme grote wormen te voorschijn. Vriendinnetje grilde er aanvankelijk wel van. Maar komaan, tanden op elkaar en in het lege conserven blik dat wij hadden meegenomen, en vol moest worden. Het ging tenslotte om kapitale wormen die ons de fel begeerde mooie baars kon opleveren. Het conserven blik was na tijdje wroeten tussen het dode riet vol, en de terug weg werd weer aanvaard met die spannende overtocht in het vooruitzicht naar de andere kant van het Merwede kanaal.
Vermoeid en hongerig kwam ik nog te laat thuis ook wat ook weer heibel gaf. Voor straf vroeg naar bed. Tot overmaat van ramp bleken de regen wormen veel te groot om er baars mee te vangen. Dat moesten mest pieren zijn, zeiden de experts. Een klein levendig geurig wormpje dat ook duurder was als je het zou kopen.
Ook dit bleek kosteloos op te lossen. Dan gingen wij naar de Rapenburger straat want daar waren veel huizen in de oorlog verdwenen. Het voordeel voor ons van Rapenburg was dat de puinhoop van veel huizen allemaal aan de Marken gracht lagen.
De truc was een ouwe mat te zoeken, die in de gracht doordrenken met water en vervolgens in de schaduw op een stuk grond  met puin er op neer te leggen.Gegarandeerd een week later zitten de mest pieren er met tientallen onder.

Carbid en ander geluk

De natuur is niet kapot te krijgen want dat zelfde stuk puin grond grensde aan een fabriekje waar zwavel en carbid werd verwerkt. De gele brokken zwavel lagen overal verspreid en als je wat wilde laten ontploffen, daar dan gewoon wat carbid zoeken wat nog niet was uitgewerkt. Stukje carbid onder een onderste boven gezette vuilnis bak leggen, een beetje spuug er op waarna het gaat bruisen en de acitileen gas vrij kwam. Even wachten voor een optimaal resultaat. Dan lucifer afsteken naast een opening, dan kon je vervolgens de bak ergens van het dak plukken. Zo groot was de explosie kracht van carbid dat gewoon open en bloot was te vinden.
Desondanks deze vervuiling krioelde het er van het stadse leven, inclusief het mans hoge onkruid. Dat werd met mest pieren baarzen vangen in de gracht, en dat deed je vlak onder de kant want daar hielden de gestreepte ridders zich op.

 

Op een van die baars dagen aan de Binnenhaven liet ik mijn tuigje te water. Meteen zie ik naast mijn drijvertjes een blauwpapiertje drijven. Niet gewoon zomaar blauw maar het was 10 gulden wat daar dobberde. Nou maar net doen of ik niks heb gezien en bek houden, want anders staan die andere zo in mijn nek te hijgen en willen meedelen in de buit. Ik kreeg het er warm van. Ik deed net of mijn tuig vast zat onder water en moffelde zo tegelijk dat tientje in mijn hand. Ik was op slag rijk, en kon opeens dingen kopen waar ik anders van stond te watertanden. Ijs van Jamin was wel het minst denkbare wat binnen het bereik kwam. Tot je pijn in je buik er van kreeg. Er ging een wereld voor je open met tien gulden.

Die grote wormen van Zeeburg waren wel weer goed om paling in het IJ te vangen. Paling of aal was wel een lekkernij, maar het IJ achter de loods van Gebr Scheuer was wel 12 meter diep. Snoer natuurlijk veel te kort maar verlengen met vliegertouw was de creatieve oplossing. Niet de touw soort van papier, maar de echte van vlas die wij kochten voor een paar centen bij Jantje van Alles op Wittenburg.
Papier touw was wel veel goedkoper, maar viel meteen uit elkaar als het nat werd waardoor het niet was te gebruiken. Alleen geschikt om te vliegeren. Dan moest het niet gaan regenen want dan zag je de vlieger als een herfst blad naar beneden dwarrelen door het gebroken versnotterde touw. In het gunstigste geval lande de vlieger op de spoordijk, maar anders in het water van de Dijksgracht, dat betekende dan, dag vlieger!

Dat vlas touw was prima en wij vingen er veel aal en polsdikke paling mee. En dat gewoon tussen de zee schepen in. Je zou toch denken dat het in de jaren 50tig pittig was vervuild, alles werd overboord gedumpt en af en toe stond je te vissen tussen de kleurige olievlekken die nog stonken ook. Niks geen nood scenario’s, want het water in Amsterdam barstte toen van de vis. Bij het Centraal station was het naast de Tolhuis pont een paradijs voor aal. De haringman die daar stond leegde zijn emmer met vis afval regelmatig achter de kraam in het IJ. Wachten tot hij zijn tentje sloot en dan rap een hengeltje uitgooien waar de troep was gedumpt. Altijd prijs. Ponden aal hebben wij daar binnen gehaald. Pa maakte de aal schoon en moe sneed ze in moten waarna ze gekookt met gesmolten margarine werden opgegeten. Aan mij niet besteed ik vond het afschuwelijk eten.

De moeder van een vriendje was een Duitse die ook nog ongelukkig liep. Die wilde wel elk soort vis hebben. Dat gezin had geen vader, arm als de kerk ratten, en daar bracht ik dan wel mijn gevangen vis naar toe. Ze deed het op een speciale manier om de vis graat loos te krijgen. Een paar dagen in het zuur en dan pas bakken of koken. Er stond altijd een groot bord met vis klaar. Ook voor de thuisloze katten achter ons op het schoolplein nam ik nog wel eens een visje mee. Die griste ze als de weerlicht uit je handen en zochten dan snel hun schuilplek op.
Het IJ bood in de winter ook een speciaal soort vis aan. De mare deed de ronde, spiering komt er aan. Alleen bij kou trokken er grote scholen spiering van af het IJsselmeer de Oranje sluizen door het IJ op. Hengel met snoer waaraan soms wel 6 haakjes zaten. Stukje zilver papier van een reep chocolade aan een van de haakjes, even laten zaken in het IJ en meteen heb je spiering te pakken. Die diende dan weer als voer op de haakjes waarna je in korte tijd een koek trommel vol sterk typisch reukende spiering had. Gauw naar huis waar ze meteen goud geel werden gebakken. Met wat zout, een ware delicatesse. Het liet ook wel even zien hoe vraatzuchtige spiering is. Het zijn rovers die alles wat beweegt pakken, en kannibalen die geen moeite hebben om soort genoten op te eten.

Mijn beneden buurman leerde mij echt wat goed vissen is. Natuurlijk ook een haven werker. Om precies te zijn, kraandrijver op een drijvende stoom kraan. Die heren met het water om hun heen weten hoe je moet vissen. Intussen had ik de leeftijd gekregen dat ik mee mocht als ze gingen vissen. Ik had de titel van “rot jongen” gekregen omdat ik eens een visje voor hun neus weg ving. Nietemin leerde zei mij de kneepjes van het vak. Kijk, rot jong, dat doe je zo. Dan was ik weer wat wijzer geworden. Met heel veel plezier heb ik jaren lang een vaste stek in de Binnen haven gehad.

Helemaal in de hoek waar het kantoortje van Ruisch en Co stond. Zat je helemaal verborgen en met veel wind uit het westen was je er beschut. Als de zon ook nog eens schijnt kreeg het water een mooi geheimzinnig lichtgroen doorzichtige uiterlijk. De wind blies er af en toe ook kleine rond draaiend rimpels op. Zowat magisch omdat er veel grote vis onzichtbaar in rond zwom. Het is zo mooi om opeens je pen statig uit het water op te zien reizen.  Dat betekende een grote brasem of een “pit” zoals de Kattenburger vissers grote brasem aanduiden.

Als ik vroeg de deur uit ging, liep ik langs de warme bakker Poen waar al s’nachts werd gebakken. Vers gebakken brood kon je al van verre ruiken.  De deur van de de plaats waar de broden werden gebakken stond altijd op een kier. En daar kocht ik voor een paar centen kadetten. Nog warm uit de oven en daarom verdween er ook nog wel eens een achter de kraag voor ik goed en wel bij de stek kwam. Speciaal als de werkzaam heden in de haven ware gedaan, werd het stil in de omgeving. Het werd opeens een heel andere haven. Juist dan was er geen betere plaats als daar te zitten. Het enigste geluid wat wel eens was te horen, waren de klinkhamers van de ADM werf. Je wist niet beter en dat bepaalde de sfeer in dit gebied.

Het Viscollege

Dan was er nog het vis college. De leden kwamen vroeg op zondag bij een waarna men naar het Noord Hollands kanaal toog om een baars wedstrijd te houden. Strijk en zet eindigde dat met de prijs uitreiken. Dat gebeurde altijd in café Hesterman hetwelk etablissement tegen het Marniers plein ongeveer voor bakker Poen was gevestigd. Het werden altijd late uurtjes, en niet zelden rolde de leden om een of ander dispuut voor het cafe over de stoep. Je kon er staat op maken dat 5×8 (Politie) zich er ook mee ging bemoeien. Maar ach, de volgende keer was men alles vergeten en trok het vis college weer naar het kanaal om daarna gewoon in de herhaling te vervallen van het vorig roerig geëindigde evenement.

Weg uit de Kleine Kattenburgerstraat

In 1963 ging ik door trouwperikelen weg uit de Kleine Kattenburgerstraat. Slecht gewoond in Amsterdam heb ik nooit, maar het was ook nooit een ervaring meer als de Oostelijke eilanden. Wel kwamen wij nog met regelmaat bij mijn ouders, die er tot de afbraak hebben gewoond. Er is ons later nog wel eens aangeboden om er weer te gaan wonen. Alles was weg en smakeloze blokken konden ons niet bekoren. De ziel was er uit, wij hadden er niets meer te zoeken. Af en toe toen mijn ouders er nog woonde, kwam ik ook wel eens om een dagje te vissen op de bekende plekjes. Het was afgelopen met de pret toen de Binnenhaven werd gedempt. Nu staat daar het muziek theater aan het IJ en een knots van een hotel.
Toen iedereen van de eilanden was verdwenen, en de sloop in volle gang was, ben ik met gemengde gevoelens nog wel in het huis geweest waar mij ouders, zus, broer en ik 26 jaar had gewoond. Mijn ouders zijn er geboren in het begin van de eeuw. De laatste beelden voor altijd opslaan in mijn hersens voor het plat werd gegooid.

Tijden veranderen wat ik ook begrijp, maar een beetje droevig blijft het wel. Ben nu 80 jaar, maar Kattenburg is nog steeds een deel van mijn leven. Groet van een oud Kattenburger.

                                                                   Eddy de Rooij.                   

 

Deel deze pagina: